Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5367

Datum uitspraak2005-11-02
Datum gepubliceerd2005-11-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200503254/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 16 maart 2004 heeft verweerder de melding geaccepteerd van [vergunninghoudster] voor veranderingen in een inrichting voor houtverduurzaming op het perceel [locatie] te [plaats].


Uitspraak

200503254/1. Datum uitspraak: 2 november 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Bergeijk, en het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 16 maart 2004 heeft verweerder de melding geaccepteerd van [vergunninghoudster] voor veranderingen in een inrichting voor houtverduurzaming op het perceel [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 7 maart 2005, verzonden op 8 maart 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 11 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 mei 2005. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2005, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. I.J. Verbaan, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. N. Hamzaoui en R. Schellekens, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [bedrijfsleider], bijgestaan door [gemachtigde], als partij gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. 2.2.    Voor de inrichting is bij besluit van 17 juli 1991 krachtens de Hinderwet een revisievergunning verleend met betrekking tot het impregneren en anderszins bewerken van hout en de opslag daarvan. Bij besluit van 13 maart 2001 is krachtens de Wet milieubeheer een veranderingsvergunning verleend met betrekking tot de uitbreiding van de inrichting met een droogunit voor hout.    Blijkens de melding worden uit de inrichting verwijderd een zeecontainer, een stoomketel, een impregneerketel en een voorraadketel. Voorts wordt een dieselopslagtank met een capaciteit van 1500 liter vervangen door een nieuwe tank met een capaciteit van 1000 liter en wordt een gedeelte van de werkplaats in gebruik genomen als showroom. 2.3.    Appellanten betogen dat verweerder de melding ten onrechte heeft geaccepteerd. Zij stellen dat moet worden gevreesd dat het in gebruik nemen van een gedeelte van de werkplaats als showroom zal leiden tot grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. Volgens appellanten is verweerder op de door hen op dit punt tegen het primaire besluit ingebrachte bezwaren niet ingegaan. In dit verband voeren zij ook aan, onder verwijzing naar het advies dat door de commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften van de gemeente Bergeijk ten behoeve van het nemen van het bestreden besluit aan verweerder is uitgebracht, dat de melding onvoldoende gegevens bevat om te kunnen beoordelen welke gevolgen deze verandering heeft. Verweerder is in zoverre ten onrechte afgeweken van het advies van de adviescommissie, aldus appellanten. Verder voeren zij aan dat uit een rapport van 5 juni 2004, dat naar aanleiding van een in hun opdracht uitgevoerd onderzoek is opgesteld door het adviesbureau "Ecologisch Kennis Centrum B.V.", blijkt dat in de inrichting stoffen worden toegepast die op grond van Europese richtlijnen niet meer mogen worden gebruikt en dat de voor de inrichting verleende vergunningen in zoverre dan ook zijn komen te vervallen. 2.4.    Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder voorwaarde dat:    a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;    b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en    c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.         2.5.    Artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer brengt met zich dat moet worden beoordeeld of de gemelde veranderingen van de inrichting andere of grotere nadelige gevolgen hebben voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de voor de inrichting in 1991 en 2001 verleende vergunningen en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken.    Voorzover appellanten aanvoeren dat in de inrichting, in strijd met de genoemde vergunningen, illegaal bepaalde stoffen worden toegepast, overweegt de Afdeling dat dit, wat daarvan ook zij, thans niet ter beoordeling staat. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften. 2.6.    Uit het meldingsformulier en de daarbij behorende tekening blijkt dat ongeveer de helft van de oppervlakte van werkplaats als showroom in gebruik zal worden genomen. Niet is vermeld hoe en voor welke activiteiten de showroom zal worden gebruikt en in hoeverre met het gebruik van de showroom van de voor de inrichting in 1991 en 2001 verleende vergunningen en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften wordt afgeweken. 2.6.1.    In het bestreden besluit is op dit punt slechts overwogen dat het door appellanten ingebrachte bezwaar dat het in gebruik nemen van een gedeelte van de werkplaats als de showroom zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, niet relevant is omdat het geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu. Op de overige door appellanten tegen het primaire besluit ingebrachte bezwaren is in het bestreden besluit in het geheel niet ingegaan, zodat in zoverre, in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, niet op grondslag van het bezwaar een heroverweging van het primaire besluit heeft plaatsgevonden. 2.6.2.    Voorts voldoet de melding, wat het in gebruik nemen van een gedeelte van de werkplaats als showroom betreft, gezien het vorenstaande, niet aan artikel 8.19, zevende lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, gelezen in samenhang met artikel 5.19, aanhef en onder c, d en e, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Verweerder heeft in zoverre niet in redelijkheid kunnen oordelen dat de melding voldoende informatie bevat om een goede beoordeling mogelijk te maken of de beoogde verandering van de inrichting voldoet aan de vereisten van artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Door de melding in behandeling te nemen en daarop inhoudelijk te beslissen heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten, en met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. 2.7.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. 2.8.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk van 7 maart 2005; III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Bergeijk aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IV.    gelast dat de gemeente Bergeijk aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat. w.g. Boll    w.g. De Vink Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005 154-431.